SPELLING: Woordpakket 12

Verenkelen of verdubbelen?

1. We moeten aemaal ons best doen. (l-ll)
2. Het is koud en kil in die groen. (t-tt)
3. Zullen we begien aan dat karweitje? (n-nn)
4. Neem vlug je reenboek! (k-kk)
5. Wij groeten de koing. (n-nn)
6. In de sloot zit een kier. (k-kk)
7. Wil jij de deur oendoen? (p-pp)
8. Met de fiets ben je sneer. (l-ll)
9. Dat is een slue vos. (w-ww)
10. Doe de fleen in de bak. (s-ss)
11. In de gymles moet je flink beween. (g-gg)
12. Vergeet je koer niet! (f-ff)
13. Zal die opdracht wel luen? (k-kk)
14. Op die boerderij lopen veel kaen. (t-tt)
15. Ben je het alweer vergeen? (t-tt)
16. Ben jij bang van spoen? (k-kk)
17. Doen jullie maar de jaen aan! (s-ss)
18. Op ons dak liggen veel dakpaen. (n-nn)
19. Daar komt een bootje aan gevaen. (r-rr)
20. Er zitten veel mensen in de wachtkaer. (m-mm)