Vul aan en vertaal volgende zinnen.
Vertaal en vul aan. Druk dan op "Controleer" om uw antwoorden te controleren.
1. Wat heb je gisteren gedaan : Qu'est-ce que tu as fait
?
2. Overmorgen is het Allerzielen :
c'est
.
3. Hij gaat in het begin van de week vertrekken : Il va partir
de la semaine.
4. Ze zijn 's anderendaags aangekomen : Ils sont arrivés
.
5. Gaan we naar de bioscoop vanavond : On va
?
6. Hij is afwezig sinds dinsdag : Il est absent
.
7. Hij is twee dagen geleden vertrokken : Il est parti
.
8. Eet iets alvorens te vertrekken : Mange quelque chose
partir.
9. Hij heeft een ongeval gehad tijdens de vakantie : Il a eu un accident
les vacances.
10. Hij is vorig weekend vertrokken : Il est parti
.
Controleer
Hint
OK